Persoonlijke verhalen van oud OVSers van de voormalige Staatsmijn Hendrik.
Mijn OVS tijd.
Ik was 14 jaar oud en wilde graag naar de OVS, Ondergrondse Vakschool op de mijn gaan werken, want daar kon je veel geld verdienen.
Mijn moeder wilde dat niet en vader bedacht dat ik maar kappersleerling moest worden. Dat heb ik één week gedaan en vond het verschrikkelijk de mannen hun smoel te moeten insmeren met scheerzeep. De een stonk naar drank, de ander naar zweet en al die stomme praatjes daar baalde ik van. Ik was als kind nog erg verlegen en wist niets te bedenken om een gepast antwoord te geven. Op een dag kwam ik huilend thuis en zwoer niet meer naar die kapper te gaan. Dan ga je maar naar de koel zei vader en zo gebeurde het dat ik met vader mij ging opgeven op de Staatmijn Hendrik te Brunssum.
De eerste dag werd ik ingedeeld in een ploeg van 6 jongens en ik ontdekte dat enkele van mijn leefgenoten jongens uit mijn klas van de lagere school De H. Gregorius er bij waren. Er werden 2 blauwe overalls, mijnschoenen met stalen neuzen en een leren mijnpet gepast. Ik kreeg er een leren riem bij, 2 rode zakdoeken, een een driehoekige das en twee blauwwit geruite handdoeken. Er werd mij in het badlokaal door de ploegbaas een kledinghaak toegewezen, waar ik mijn werkkleding kon ophangen en aan een lange ketting kon ophijsen en met een slot kon afsluiten. Bij de portier moest ik mij melden en kreeg het werknummer 8813 toegewezen. Later bleek dat dit nummer belangrijker was dan mijn naam. Er werd nooit gevraagd hoe ik heette maar naar mijn nummer. Nu denk ik als 78 jarige dat als ik later dement zou worden en alles vergeten ben dat ik mijn werknummer feilloos kan opnoemen.
De volgende dag ging voor het eerst mijn penning ophalen bij de portier.
Ik moest mij melden bij de badmeester in het badlokaal en hem de penning geven. die hij op een groot bord hing. Daar maakte ik kennis Piet Goderie die alle jaren tot wij voor vast ondergronds gingen mijn ploegbaas was. Een geschikte kerel, maar streng.
Als we ons in het badlokaal hadden omgekleed met overall, mijnpet en mijnschoenen met stalen neuzen marscheerden wij in collone naar het OVS-gebouw dat buiten het mijnterrein lag aan het eind van de Venweg in Brunssum.
De ploegbaas bracht ons naar het leslokaal waar een leraar ons inwijde in de dagelijke gang bij de OVS.
Onze troep bestond uit 24 jongens die opgedeeld werden in 4 ploegen van 6 jongens. Het OVS systeem was als de padvinders met vrijwel dezelfde dagorde.
Elke morgen na de mars naar het OVSgebouw verzamelden wij ons rond de vlaggenmast in Carrévorm. De nederlands vlag werd gehesen en dan riep de ploegbaas: "Troep saluut" en moesten wij met de rechterhand aan onze pet salueren.
Wij hadden ook een OVSlied ingestudeerd dat elke morgen werd gezongen.
Wij kregen sport en spel, les, omdat wij nog leerplichtig waren moest onderwijs worden gegeven, in de werkplaats metaalles en mijnmaterialen die uit de mijn kwamen schoonmaken. Bandrollen werden schoongemaakt en met olie en vet smeren en weer goed rollen konden.
Dat vond ik leuk werk en voelde mij hierbij nuttig werk te verrichten.
Het was een leuke tijd met die jongens samen op te trekken. De ploegbaas zorgde ook voor afwisseling en vaak spannende dingen. Over een sloot moesten wij een touwbrug bouwen en ook met palen etc. een brug bouwen. Op de Brunssumse hei hielden wij speurtochten.
Het kamp in op het landgoed Vaalsbroek bij Vaals was een enorme belevenis. De leiders van het kamp waren allemaal hopmannen en commissarissen van de Padvindersvereniging; meestal van de Katholieke Verkenners. Op de speurtochten was het zaak uit te vinden waar de andere ploegen van de Staatsmijn Maurits zich ophielden waar zij hun schat hadden verstopt. Bij een nachtelijke zwerftocht kropen wij onder de prikkeldraad van wei door. Het was aardig donker; de maan was bedekt door de wolken. Wij wilden wel even gaan rusten en zagen een hoop hout bedekt met een zeil, althans dat dachten we. Wij gingen er op zitten en opeens begon het onder ons te bewegen en een koe sprong op. Door die plotselinge sprong van de koe vlogen wij alle kanten op. Hevig geschrokken kropen wij weer snel onder de prikkeldraad door. Achter de draad weer tot bedaren gekomen ontdekten we pas dat het een koe was waar we op waren gaan zitten. Wij raakten de weg kwijt en kwamen veel te laat terug op het kamp. Wij hadden dus het spel verloren en moesten de volgende dag als verliezers de aardappelen schillen. Een rot klus om in totaal voor 60 mensen aardappelen te schillen. Daar ben je uren mee bezig.
De ouders mochten ook op visite komen en dan werden er natuurlijk mijnwerkersliederen gezongen. Wij hadden een logboek dat al aardig vol geschreven was met eigen tekenigen en moesten op het kamp elke dag na het avondeten het logboek bijhouden en onze belevenissen van die dag opschrijven en een tekening er bij maken. Jammer dat ik mijn logboek van de OVStijd niet meer heb.
In de leermijn leerden wij hoe het werk van de mijnwerker ondergronds er aan toe ging. Van kolen scheppen op de schutgoot, stijlen zetten, ook aan het steenfront die zware rails op de juiste manier plaatsen. Richting schieten, zodat de steengang keurig recht bleef en materiaalkennis.
In die tijd, rond 1948, werden nog veel houten ondersteuningen en kappen gebruikt. Deze op de juiste maat zagen en met een bijl en een mees hakken. Dat is op de kop van de stijl een mooie ronding inhakken die precies onder de ronding van de houen kap past. Als er onder in de mijn die enorme druk op de stijl komt dan kan de stijl niet onder de kap wegschuiven. Eveneens moest ik de houten stijl aan de onderkant spits maken. Door de druk van het dak kon de stijl onder omkrullen, dat voorkwam dat de stijl niet ging breken.
Dat vond ik prachtig. Maar naarmate je ouder werd moest je harder gaan werken en een bepaalde prestatie gaan leveren. Langzaamaan werd je opgefokt tot een stoere werker die straks het zware mijnwerkersbestaan aan kon. Dat heeft heel wat zweet en tranen gekost; maar eenmaal ondergronds had je daar alleen maar profijt van.
Met je 17e levensjaar ging je eerst 1 dag ondergronds en dat werd opgevoerd tot 4 dagen per week. Met 18 jaar ging ik voor vast ondergronds.
Een oud mijnwerker werd mijn mijnvader die mij begeleide en toekeek of ik wel veilig en hard genoeg werkte. Na twee maanden werd ik goed gekeurd en kreeg ik de koelstamp; een kolensschop voor de kont en een harde slag op de schop. Die klap heb ik de hele dienst gevoeld.
Nu kreeg ik een nieuw werknummer, 3645, met de slogan: "bek houden en presteren!"
De eerste tijd ondergronds waren hard en ik viel na de sjiecht thuis boven de soep in slaap. Bekaf en veel gehuild. Alles went, ook dit leven.
Frits Aelmans.